Nederlands

 
ruimte waar men zich kan wassen
Uitspraak
Woordafbreking
  • was·lo·kaal
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord waslokaal waslokalen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

waslokaal o [1]

  1. gezamenlijke ruimte waar men zich kan wassen
    • De kazerne was zo goed als verlaten. Een jongen uit Limburg had ook dienst en was op dat moment in het waslokaal verderop in de gang. Ineens begon hij het ”Ave Maria” te zingen. De hoge ruimten versterkten de klank. Hoewel ik in hart en nieren protestant ben, is me dit altijd bijgebleven.”[2] 
    • Van der Vossen kent Suzanne Loggere al heel lang: „Ik heb met haar broer Manus bij de mariniers gediend. Manus Loggere heeft een onderneming die kleedkamers en waslokalen levert. Bijvoorbeeld voor het nieuwe NAVO-hoofdkwartier in Brussel.”[3] 
Synoniemen
Verwante begrippen

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Reformatorisch Dagblad Bert Monster 07-05-2011 Mijmeren over het soldatenleven
  3. de Telegraaf 22 dec. 2016 ’Bloemen maken gelukkig’
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be