• on·we·zen·lijk
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen onwezenlijk onwezenlijker onwezenlijkst
verbogen onwezenlijke onwezenlijkere onwezenlijkste
partitief onwezenlijks onwezenlijkers -

onwezenlijk

  1. niet in de werkelijkheid bestaand
  2. alsof het niet echt is, maar het juist wel is
    • ‘Guy belde toen we donderdag op het terras zaten’, vertellen Pierre en Yvonne Frederix, Elke Vanbockrijcks schoonouders, die in Bilzen wonen. ‘Ik nam nog vrolijk de telefoon op, maar hij zei: “Ik heb geen goed nieuws. Elke is omvergereden.” Het was een onwezenlijk telefoontje.’ [2] 
    • Toon: ,,En daar stond ik. Rechts van mij waren ze het leven van onze dochter aan het redden, links van mij lag mijn vrouw op de grond. Totaal onwezenlijk. Ik voelde me zo machteloos dat ik toen in gedachten de twee engelbewaarders van onze dochters, die ook op hun geboortekaartje staan, heb aangesproken: hun oma en een goeie vriend die 18 jaar geleden nota bene aan een hartkwaal is gestorven. 'Laat Maartje het redden...'" [3] 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]
  1. onwezenlijk op website: Etymologiebank.nl
  2. de Standaard ZATERDAG 19 AUGUSTUS 2017
  3. Tubantia Annick Grobben 29-05-2017
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be