Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·we·zen
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord afwezen -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

het afwezeno

  1. het afwezig zijn [2]

Werkwoord

vervoeging van
afwijzen

afwezen

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van afwijzen
    • ...dat wij afwezen. 
    • ...dat jullie afwezen. 
    • ...dat zij afwezen. 

Gangbaarheid

70 % van de Nederlanders;
52 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen