• af·we·zi·ge
  • Afgeleid van afwezig met het achtervoegsel -e

afwezige

  1. verbogen vorm van de stellende trap van afwezig
     In de ongemakkelijke stilte die er in de kamer hing, keken zij beiden met afwezige blik naar de rug van Jeroen.[1]
enkelvoud meervoud
naamwoord afwezige afwezigen
verkleinwoord - -

de afwezigev / m

  1. iemand die tegen de verwachting in iets niet bijwoont
    • Tengevolge van de griep waren er veel afwezigen. 
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]