• af·we·zi·ge
  • Afgeleid van afwezig met het achtervoegsel -e

afwezige

  1. verbogen vorm van de stellende trap van afwezig
     In de ongemakkelijke stilte die er in de kamer hing, keken zij beiden met afwezige blik naar de rug van Jeroen.[1]
enkelvoud meervoud
naamwoord afwezige afwezigen
verkleinwoord - -

de afwezigev / m

  1. iemand die tegen de verwachting in iets niet bijwoont
    • Tengevolge van de griep waren er veel afwezigen. 
     We hadden onze plaatsen aan tafel ingenomen - sir Endelion en lady Menfrey, William Lister en ik, en verwachtten dat de afwezigen ieder ogenblik zouden komen.[2]
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]
  1. All-inclusive”   (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht  , ISBN 90-229-9182-2
  2. Victoria Holt
    “Burcht der verschrikking” (1966), Saga, ISBN 9788726484878
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be