afwezigen
- af·we·zi·gen
de afwezigen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord afwezige
- ▸ We hadden onze plaatsen aan tafel ingenomen - sir Endelion en lady Menfrey, William Lister en ik, en verwachtten dat de afwezigen ieder ogenblik zouden komen.[1]
- afwezigen hebben altijd ongelijk
- ↑ Victoria Holt“Burcht der verschrikking” (1966), Saga, ISBN 9788726484878