• aan·we·zi·ge

aanwezige

  1. verbogen vorm van de stellende trap van aanwezig
enkelvoud meervoud
naamwoord aanwezige aanwezigen
verkleinwoord - -

de aanwezigev / m

  1. iemand die iets bijwoont
    • Er was slechts een handvol aanwezigen. 
    • Onder de aanwezigen was ook de koningin. 
     Achter hen stonden Max en Dennis met grote ogen te kijken naar de achterkant van een klein fototoestel dat Sander vasthield. Alsof het zo was afgesproken, stapte Denise de kamer binnen op het moment dat zij alle aanwezigen kort had bekeken.[1]
     Niet één aanwezige kon een andere indruk krijgen dan dat de zaken fantastisch gingen, misschien op de grens van het wonderbaarlijke.[2]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]
  1. All-inclusive”   (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht  , ISBN 90-229-9182-2
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “De tweede doodzonde” (2020), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044645149
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be