• aan·we·zi·gen

deaanwezigenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord aanwezige
     Alsof het zo was afgesproken, stapte Denise de kamer binnen op het moment dat zij alle aanwezigen kort had bekeken.[1]
     Hij bedankte het Guggenheim in Venetië en borduurde voort op het mysterie van de ontdekking van het werk, daarbij wijzend naar Lawrie, die tussen de aanwezigen stond en blozend zijn glas hief toen ze goedkeurend klapten voor het geluk dat hem ten deel was gevallen door zo'n schilderij in zijn bezit te hebben en voor zijn vrijgevige besluit om het hier aan anderen te tonen.[2]