Nederlands

 
1. Militairen in de wegkant.
Uitspraak
Woordafbreking
  • weg·kant
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord wegkant wegkanten
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de wegkantm

  1. de grond vlak naast een weg
    • De tijden dat met gif de wegkant rein werd gehouden, liggen ver achter ons. Vandaag de dag krijgt de natuur vrij spel en komen alleen zeis en maaier eraan te pas om het zicht vrij te houden. Met het maaisel is het wel oppassen geblazen. [3] 
  2. de naar de weg gerichte zijde van een gebouw
    • Maar sinds er matglas aan de wegkant is aangebracht is dat al een stuk minder. En ja, als het spel tijdens de gymlessen op het veld naast de school wordt stilgelegd voor instructies, kan het gebeuren dat de leraar even niet te verstaan is. "Maar over het geheel genomen valt er wel mee te leven." [4] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

86 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen