Nederlands

 
bouwweg
Uitspraak
Woordafbreking
  • bouw·weg
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bouwweg bouwwegen
verkleinwoord bouwweggetje bouwweggetjes

Zelfstandig naamwoord

de bouwwegm

  1. tijdelijke vaak onverharde weg die men gebruikt voor bouwverkeer tijdens de bouw van iets
    • Het zijn een beetje 'spooky' plekken: de kleine tunneltjes waardoor fietsers onderdoor de tijdelijke bouwweg van wegenbouwer N18 wordt geleid. Maar dankzij leerlingen van Het Assink lyceum gaan de tijdelijke onderdoorgangen wat meer leven. Dinsdagmiddag werd de eerste van enkele plekken met schilderingen aangekleed. [1] 
    • De pendelbussen rijden voor een groot gedeelte over de bouwweg. De inzittenden kunnen zo als eerste beleven hoe het is om over de nieuwe N18 te rijden. Het bouwterrein en de bouwweg zijn normaal gesproken verboden terrein voor publiek. [2] 
Vertalingen

Gangbaarheid

88 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen