• weg·ij·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
wegijlen
ijlde weg
weggeijld
zwak -d volledig

wegijlen

  1. ergatief zich haastig uit de voeten maken
    • Toen kwamen de vluchtelingen in de stad: de eerste stoet, droeve, haveloze mensen, die weggeijld waren voor het afgrijselijke geweld! 
  2. ergatief onhoorbaar worden
    • De klanken van het slotakkoord ware nog niet weggeijld toen het daverende applaus losbarstte.