• weg·hup·pe·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
weghuppelen
huppelde weg
weggehuppeld
zwak -d volledig

weghuppelen

  1. ergatief zich huppelend verwijderen
    • Hij gaf zijn oma een zoen en daarna huppelde hij vrolijk weg.