Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • weg·hup·pe·len
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
weghuppelen
huppelde weg
weggehuppeld
zwak -d volledig

Werkwoord

weghuppelen

  1. ergatief zich huppelend verwijderen
    • Hij gaf zijn oma een zoen en daarna huppelde hij vrolijk weg. 

Gangbaarheid