• hup·pe·len
  • In de betekenis van ‘zich springend voortbewegen’ voor het eerst aangetroffen in 1477 [1]
  • frequentatief gevormd uit huppen met het achtervoegsel -el [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
huppelen
huppelde
gehuppeld
zwak -d volledig

huppelen

  1. inergatief zich met kleine sprongetjes voortbewegen
    • Er werd gehuppeld en trouwtjegesprongen op het schoolplein. 
  2. ergatief zich met kleine sprongetjes ergens naartoe bewegen
    • Vrolijk fluitend huppelde zijn dochtertje naar de deur. 
    • Maar nu eerst: de polka! Voor een grandioze afsluiting van het uur mochten de kinderen in paren van twee naar de overkant van de zaal huppelen onder begeleiding van een vrolijke dans. [3] 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]