• aan·hup·pe·len

aanhuppelen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanhuppelen
huppelde aan
aangehuppeld
zwak -d volledig
  1. met kleine sprongetjes naderen
     Ondertussen fluiten ze naar Izzy en roepen ze haar naam. En dan opeens komt de Berner sennenhond aanhuppelen. De twee zijn door het dolle heen. Izzy is hier, kom hier schat. Oh, mijn God.[2]
     Op de achtergrond komt een wit paard aanhuppelen, over de heuvels. Een Bijbels symbool; wie daarmee bekend is leest het schilderij als een verhaal.[3]



  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Video: natuurbrand verwoest huis, maar hond Izzy overleeft” (15-10-2017), NOS
  3.   Weblink bron
    Christine Stam-van Gent
    “Jip Wijngaarden exposeert in de sjoel in Elburg” (30 juli 2012), Reformatorisch Dagblad