• hup·pen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
huppen
hupte
gehupt
zwak -t volledig

huppen

  1. ergatief met beide benen of achterpoten tegelijk opspringend zich gericht verplaatsen
    • De kangoeroe hupte door het bos. 
  2. inergatief met beide benen of achterpoten tegelijk opspringend zich verplaatsen
    • Er werd vrolijk wat gehupt door de jonge kangoeroemuizen. 
93 % van de Nederlanders;
73 % van de Vlamingen.[2]