• skip
  • van het Engels [1]
vervoeging van
skippen

skip

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van skippen
    • Ik skip. 
  2. gebiedende wijs van skippen
    • Skip! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van skippen
    • Skip je? 


vervoeging
onbepaalde wijs to  skip 
he/she/it  skips 
verleden tijd  skipped 
voltooid
deelwoord
 skipped 
onvoltooid
deelwoord
 skipping 
gebiedende wijs  skip 

skip

  1. overslaan
  2. huppelen
  3. ketsen
    «The stone skipped a few times over the surface of the pond before it sank.»
    De steen ketste een paar keer over het oppervlak van de plas alvorens te zinken.
  4. keilen, doen ketsen
    «He skipped the stone over the surface of the pond.»
    Hij keilde de steen over het oppervlak van de plas.


  • IPA: / ʃiːp /

skip o

  1. schip


  • IPA: / skɪːp /
  • Afkomstig van het Oudnoordse zelfstandige naamwoord skip (= uitgeholde boomstam)
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   skip     skipið     skip     skipin  
genitief   skips     skipsins     skipa     skipanna  
datief   skipi     skipinu     skipum     skipunum  
accusatief   skip     skipið     skip     skipin  

skip o

  1. schip



  • [A]: Afkomstig van het Oudnooordse zelfstandige naamwoord skip (= uitgeholde boomstam)
  • [B]: Afkomstig van het Engelse zelfstandige naamwoord skipper (= aanvoerder).
Naar frequentie 1034
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   skip     skipet     skip     skipa
skipene  
genitief   skips     skipets     skips     skipas
skipenes  

[A] skip o

  1. (scheepvaart) schip
  2. (scheepvaart) een deel van een schip, bijv. een akterskip (achterschip) of forskip (voorschip)
  3. (luchtvaart) een luchtvaartuig in de vorm van een schip in het woord luftskip (luchtschip)
  4. (bouwkunde) een deel van een kerk, bijv. een kirkeskip (beuk)

skip, mv

  1. onbepaalde vorm nominatief meervoud van skip
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   skip     skipen     skiper     skipene  
genitief   skips     skipens     skipers     skipenes  

[B] skip m

  1. (sport) de aanvoerder bij het ijsstokschieten


  • [A]: Afkomstig van het Oudnooordse zelfstandige naamwoord skip (= uitgeholde boomstam)
  • [B]: Afkomstig van het Engelse zelfstandige naamwoord skipper (= aanvoerder).
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   skip     skipet     skip     skipa  

[A] skip o

  1. (scheepvaart) schip
  2. (scheepvaart) een deel van een schip, bijv. een akterskip (achterschip) of forskip (voorschip)
  3. (luchtvaart) een luchtvaartuig in de vorm van een schip in het woord luftskip (luchtschip)
  4. (bouwkunde) een deel van een kerk, bijv. een kyrkjeskip (beuk)

skip, mv

  1. onbepaalde vorm nominatief meervoud van skip
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   skip     skipen     skipar     skipane  

[B] skip m

  1. (sport) de aanvoerder bij het ijsstokschieten


  • IPA: / ʃiːp /

skip o

  1. schip