skip
- skip
- van het Engels [1]
vervoeging van |
---|
skippen |
skip
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van skippen
- Ik skip.
- gebiedende wijs van skippen
- Skip!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van skippen
- Skip je?
- Het woord skip staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- IPA: / skɪp /
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to skip |
he/she/it | skips |
verleden tijd | skipped |
voltooid deelwoord |
skipped |
onvoltooid deelwoord |
skipping |
gebiedende wijs | skip |
skip
- overslaan
- huppelen
- ketsen
- «The stone skipped a few times over the surface of the pond before it sank.»
- De steen ketste een paar keer over het oppervlak van de plas alvorens te zinken.
- «The stone skipped a few times over the surface of the pond before it sank.»
- keilen, doen ketsen
- «He skipped the stone over the surface of the pond.»
- Hij keilde de steen over het oppervlak van de plas.
- «He skipped the stone over the surface of the pond.»
- IPA: / ʃiːp /
skip o
- IPA: / skɪːp /
- Afkomstig van het Oudnoordse zelfstandige naamwoord skip (= uitgeholde boomstam)
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | skip | skipið | skip | skipin |
genitief | skips | skipsins | skipa | skipanna |
datief | skipi | skipinu | skipum | skipunum |
accusatief | skip | skipið | skip | skipin |
skip o
- [A]: Afkomstig van het Oudnooordse zelfstandige naamwoord skip (= uitgeholde boomstam)
- [B]: Afkomstig van het Engelse zelfstandige naamwoord skipper (= aanvoerder).
Naar frequentie | 1034 |
---|
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | skip | skipet | skip | skipa skipene |
genitief | skips | skipets | skips | skipas skipenes |
[A] skip o
- (scheepvaart) schip
- (scheepvaart) een deel van een schip, bijv. een akterskip (achterschip) of forskip (voorschip)
- (luchtvaart) een luchtvaartuig in de vorm van een schip in het woord luftskip (luchtschip)
- (bouwkunde) een deel van een kerk, bijv. een kirkeskip (beuk)
skip, mv
- onbepaalde vorm nominatief meervoud van skip
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | skip | skipen | skiper | skipene |
genitief | skips | skipens | skipers | skipenes |
[B] skip m
- (sport) de aanvoerder bij het ijsstokschieten
- [A]: Afkomstig van het Oudnooordse zelfstandige naamwoord skip (= uitgeholde boomstam)
- [B]: Afkomstig van het Engelse zelfstandige naamwoord skipper (= aanvoerder).
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | skip | skipet | skip | skipa |
[A] skip o
- (scheepvaart) schip
- (scheepvaart) een deel van een schip, bijv. een akterskip (achterschip) of forskip (voorschip)
- (luchtvaart) een luchtvaartuig in de vorm van een schip in het woord luftskip (luchtschip)
- (bouwkunde) een deel van een kerk, bijv. een kyrkjeskip (beuk)
skip, mv
- onbepaalde vorm nominatief meervoud van skip
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | skip | skipen | skipar | skipane |
[B] skip m
- (sport) de aanvoerder bij het ijsstokschieten
- IPA: / ʃiːp /
- Afkomstig van het Protogermaanse woord skipa
skip o