• ski·pa
Naar frequentie 1024
Naar frequentie zeldzaam

skipa

  1. verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van skipe

har skipa

  1. voltooide tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van skipe

skipa

  1. voltooid (verleden) deelwoord bedrijvende vorm van skipe

skipa

  1. nominatief bepaald onzijdig enkelvoud van skip


  • ski·pa

skipa

  1. onbepaalde wijs, tweede vorm naast skipe, zie aldaar

skipa

  1. verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van skipa

har skipa

  1. voltooide tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van skipa

skipa

  1. voltooid (verleden) deelwoord bedrijvende vorm van skipe

skipa

  1. gebiedende wijs van skipa

skipa

  1. verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van skipe

har skipa

  1. voltooide tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van skipe

skipa

  1. voltooid (verleden) deelwoord bedrijvende vorm van skipe

skipa

  1. gebiedende wijs van skipe

skipa

  1. nominatief bepaald onzijdig enkelvoud van skip