• ga·de
  • In de betekenis van ‘echtgenoot, echtgenote’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1357 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord gade gaden
verkleinwoord - -

de gadev / m [3]

  1. (formeel) echtgenoot, echtgenote
    • Zij schreed met haar gade de zaal binnen. 

de gadev / m

  1. alleen als deel van scheidbaar samengesteld werkwoord gadeslaan: aandacht, acht
    • Hij sloeg het schouwspel met genoegen gade. 
89 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[4]


  • ga·de
  • Afkomstig van het Oudnoorse zelfstandige naamwoord gata
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   gade     gaden     gader     gaderne  
genitief   gades     gadens     gaders     gadernes  

gade, g

  1. (verkeer) weg (een smalle strook grond voor het verkeer )
  2. (verkeer) straat (weg tussen huizen)
  3. (verkeer) rijbaan, straat
  4. (verkeer) straatweg
  5. de openbare weg
  • [3]: gå over gaden
over de rijbaan gaan
  • [3]: krydse gaden
de straat oversteken