• spo·zo
  • Leenwoord uit het Ido voor het eerst aangetroffen in 1979 [1]
  enkelvoud meervoud
nominatief   spozo     spozoj  
accusatief   spozon     spozojn  

spozo

  1. (familie) (neologisme) huwelijkspartner
    «La pensio estas pagata al la asekurito, kaj post la morto de la asekurito al la spozo kaj infanoj sub la aĝo de 21 jaroj. [1]»
    Het pensioen wordt betaald aan de verzekerde, en na het overlijden van de verzekerde aan de huwelijkspartner en kinderen onder de 21 jaar.
    «Dimanĉe en Pekino ĉina prezidanto Xi Jinping kaj lia edzino Peng Liyuan vizitis la hortikulturan ekspozicion kune kun alilandaj gvidantoj kaj iliaj spozoj, kiuj ĉeestas la Pekinan Mondan Hortikulturan Ekspozicion 2019. [2]»
    Op zondag in Peking bezochten de Chinese president Xi Jinping en zijn echtgenote Peng Liyuan de tuinbouwtentoonstelling samen met buitenlandse leiders en hun huwelijkspartners die de wereldtuinbouwtentoonstelling van 2019 in Peking bijwoonden.
  1. 1,0 1,1 1979, Bull, Kirsti, “Neregistrita Geedzeco [Ongeregistreerd Huwelijk]”, in Internacia Jura Revuo [Internationaal Juridisch Tijdschrift], nummer 19, pagina 25
  2. 2019, 29 april, Shanshan, “Novaĵoj (Aprilo 29) [Nieuws (29 april)]”, in Ĉina Radio Internacia [China Radio International]


spozo

  1. (familie) huwelijkspartner