• Gat·te
  • Afkomstig van de Middelhoogduitse zelfstandige naamwoorden "gate" en "gegate" (= genoot, metgezel)
enkelvoud meervoud
nominatief der Gatte die Gatten
genitief des Gatten der Gatten
datief dem Gatten den Gatten
accusatief den Gatten die Gatten

Gatte, m

  1. (familie) echtgenoot, eega, gade, gemaal