[A] Een overweg.

(klemtoonhomogram)

  • over·weg
[A] enkelvoud meervoud
naamwoord overweg overwegen
verkleinwoord overweggetje
overwegje
overweggetjes
overwegjes

[A] de óverwegm

  1. een kruising van een weg met een spoorbaan.
    • De overweg was gesloten omdat er een lange goederentrein aankwam. 

[B] overwég

  1. ~ kunnen met: goed kunnen opschieten met iemand.
    • Nadien konden zij een stuk beter met elkaar overweg. 
     Er was vaak een gitarist, die niet echt goed was, maar prima overweg kon met de basisakkoorden voor Bobs ‘Blowing in the Wind’.[4]
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. overweg op website: Etymologiebank.nl
  4. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be