luieren
- lui·e·ren
- In de betekenis van ‘lui zijn’ voor het eerst aangetroffen in 1632 [1]
- Een frequentatieve vorm van lui zijn (niet van luien) met het achtervoegsel -er en met het achtervoegsel -en (niet: -eren 2)[2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
luieren |
luierde |
geluierd |
zwak -d | volledig |
luieren
- inergatief niets uitvoeren, niks doen
- Hij was vandaag erg aan het luieren.
- Het woord luieren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "luieren" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "luieren" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ luieren op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be