geluier
- ge·lui·er
- Naamwoord van handeling van luieren met het voorvoegsel ge-
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | geluier | |
verkleinwoord |
geluier [1]
- het aanhoudend lui zijn; het aanhoudend werkeloos zijn
- Frank: ,,Wat een fantastische week was dit. Van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat live muziek zien en horen. Wat een genot! Ik ben moe maar fucking voldaan. En niks geen geluier, dit weekend ga ik gewoon weer naar het Dauwpop festival." [2]
- Absoluut geen geluier vandaag voor radiomaker en kunstenaar Ruud Wild. Hij zat een groot deel van de dag in zijn atelier. [3]
- Terug op de camping gaan de zere voeten omhoog en besluiten we dat er toch even geluierd mag worden. In de deuropening van de caravan naast ons pingelt een man op zijn gitaar en langzaam dommelen we in slaap. [4]
- Het woord 'geluier' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "geluier" herkend door:
93 % | van de Nederlanders; |
87 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Tubantia 10-01-17 Frank van der Lende pakt wereldrecord
- ↑ Tubantia Tom Tates 22-07-18 Birgit maakt net wakkerselfie en hongerige Jochem ontbijt heftig
- ↑ De Telegraaf LOTTE ROEP 11 aug. 2013 Groene weelde in Zwarte Woud
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be