- Ontwikkeld uit Volkslatijn illi, illum, aangetroffen vanaf de 9e eeuw. [1]
il m
- hij
- Il est grand. – Hij is groot.
il o
- het
- Il neige. – Het sneeuwt.
- ↑ Weblink bron il in: Dictionnaire de l’Académie française, 9e édition op dictionnaire-academie.fr
il m
- de, het
- Ho letto il libro. – Ik heb het boek gelezen.