enkelvoud meervoud
son sons

son

  1. (familie) zoon


  • son
  nominatief genitief datief accusatief benadrukt
m il son / sa / ses lui le lui
v elle la elle
Bezittelijke voornaamwoorden in het Frans
bezitter: wat bezeten wordt:
enk mv
m v
enk 1e pers. mon ma mes
2e pers. ton ta tes
3e pers. son sa ses
mv 1e pers. notre nos
2e pers. votre* vos*
3e pers. leur leurs
* als beleefdheidsvorm zowel meervoud als enkelvoud

son m enk

  1. zijn, haar (bij mannelijke woorden in het enkelvoud)
    «Son nom était Sarah.»
    Haar naam was Sarah.

son v enk

  1. zijn, haar (alleen voor een vrouwelijk woord enkelvoud als dat in de uitspraak met een klinker begint)
    «Selon son habitude, elle était assise près de la fenêtre.»
    Naar haar gewoonte, zat ze bij het raam.

son m

  1. geluid
    «J'aime le son de la mer.»
    Ik hou van het geluid van de zee.
  2. zemel
    «Le son de blé contient de nombreux vitamines et minéraux.»
    De zemel van tarwe bevat talrijke vitaminen en mineralen.


  • son

son m

  1. (familie) zoon.
    «Han er son til vaktmeisteren.»
    Hij is de zoon van de huisbewaarder.
  2. (sociologie) mannelijk persoon uit dezelfde geboortestreek.
    «Det er kalla opp etter byens store son, Henrik Ibsen.»
    Het is vernoemd naar de grote zoon van de stad, Henrik Ibsen.
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   son     sonen     søner     sønene  
genitief   sons     sonens     søners     sønenes  

[1] Faderen, Sonen og Den Heilage Ande

  • De Vader, de Zoon en de Heilige Geest.

[2] ein son av folket

  • Een zoon des volks.


vervoeging van
ser

son

  1. derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van ser


son

  1. enige


son

  1. zon


  • son

son g

  1. (familie) zoon
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   son     sonen     söner     sönerna  
genitief   sons     sonens     söners     sönernas