• eni·ge

enige

  1. verbogen vorm van de stellende trap van enig
    • Wat een enige bloemen zijn dat. 

enige (indien vergezeld van een telbaar zelfstandig naamwoord)

  1. een vrij klein aantal
    • Enige bewoners van ons flatgebouw hebben daar bezwaar tegen gemaakt. 

enige (indien niet vergezeld van een telbaar zelfstandig naamwoord)

  1. een vrij klein aantal
    • Enige hoeveelheden zand werden voor ons flatgebouw achtergelaten. 
enkelvoud meervoud
naamwoord enige enigen
verkleinwoord - -

de enigev / m

  1. degene die uniek is in een bepaald opzicht
    • Jullie zijn de enigen die daarin geslaagd zijn. 

het enigeo

  1. datgene dat uniek is in een bepaald opzicht
  2.  Maar er moest ergens iets fout zijn gegaan, aangezien de hele gietvorm van de brugoverspanning in de slotfase was ingestort. Dat was het enige wat met zekerheid kon worden gezegd.[1]
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]
  1. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Kop in het zand” (2015), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044628142
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


  • e·ni·ge
Naar frequentie 2012

enige, g / o

  1. bepaalde vorm enkelvoud van de stellende trap van enig

enige, mv

  1. onbepaalde en bepaalde vorm meervoud van de stellende trap van enig


  • e·ni·ge
Naar frequentie 1727

enige, m / v / o

  1. bepaalde vorm enkelvoud van de stellende trap van enig

enige, mv

  1. onbepaalde en bepaalde vorm meervoud van de stellende trap van enig