enige
- eni·ge
enige
- verbogen vorm van de stellende trap van enig
- Wat een enige bloemen zijn dat.
enige (indien vergezeld van een telbaar zelfstandig naamwoord)
- een vrij klein aantal
- Enige bewoners van ons flatgebouw hebben daar bezwaar tegen gemaakt.
1. een vrij klein aantal
enige (indien niet vergezeld van een telbaar zelfstandig naamwoord)
- een vrij klein aantal
- Enige hoeveelheden zand werden voor ons flatgebouw achtergelaten.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | enige | enigen |
verkleinwoord | - | - |
- degene die uniek is in een bepaald opzicht
- Jullie zijn de enigen die daarin geslaagd zijn.
het enige o
- datgene dat uniek is in een bepaald opzicht
- ▸ Maar er moest ergens iets fout zijn gegaan, aangezien de hele gietvorm van de brugoverspanning in de slotfase was ingestort. Dat was het enige wat met zekerheid kon worden gezegd.[1]
- Het woord enige staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "enige" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“Kop in het zand” (2015), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044628142
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- e·ni·ge
Naar frequentie | 2012 |
---|
- bepaalde vorm enkelvoud van de stellende trap van enig
enige, mv
- onbepaalde en bepaalde vorm meervoud van de stellende trap van enig
- e·ni·ge
Naar frequentie | 1727 |
---|
- bepaalde vorm enkelvoud van de stellende trap van enig
enige, mv
- onbepaalde en bepaalde vorm meervoud van de stellende trap van enig