• enig
  • In de betekenis van ‘onbepaald voornaamwoord’ voor het eerst aangetroffen in 1230 [1]
  • afgeleid van een met het achtervoegsel -ig [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen enig eniger enigst
verbogen enige enigste

enig

  1. leuk, aardig, schattig
    • Wat een enig hondje! 
  2. uniek [3]
    • Dit is enig in zijn soort. 
    • Dat zijn de enige die nog over zijn. 
     Gespannen rende ik naar de enige beschutte plek op de bergtop, een kleine berghut.[4]
  1. een kleine mate
    • enig enthousiasme is wel gewenst. 
  2. het maakt niet uit welk
    • Op enig moment moet ik je vandaag even spreken. 
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]