enig
- enig
- In de betekenis van ‘onbepaald voornaamwoord’ voor het eerst aangetroffen in 1230 [1]
- afgeleid van een met het achtervoegsel -ig [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | enig | eniger | enigst |
verbogen | enige | enigste |
enig
- leuk, aardig, schattig
- Wat een enig hondje!
- uniek [3]
- Dit is enig in zijn soort.
- Dat zijn de enige die nog over zijn.
- ▸ Gespannen rende ik naar de enige beschutte plek op de bergtop, een kleine berghut.[4]
1. leuk, aardig, schattig
2. uniek
- een kleine mate
- enig enthousiasme is wel gewenst.
- het maakt niet uit welk
- Op enig moment moet ik je vandaag even spreken.
- Het woord enig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "enig" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ "enig" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ enig op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be