verenigen
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
verenigen | verenigend |
vereniging | verenigbaar |
- | verenigd |
- ver·eni·gen
- In de betekenis van ‘samenvoegen’ voor het eerst aangetroffen in 1351 [1]
- Afgeleid van de stam een met het voorvoegsel ver- en met het achtervoegsel -ig.
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
verenigen |
verenigde |
verenigd |
zwak -d | volledig |
verenigen
- overgankelijk afzonderlijke delen tot één geheel maken
- Het was de droom van Schuman geheel Europa te verenigen.
- ▸ In mei 1980 was Mt.St.Helens nog uitgebarsten, een van de grootste vulkanische erupties uit de geschiedenis van de Verenigde Staten, waarbij een groot deel van de berg instortte.[2]
1. afzonderlijke delen tot één geheel maken
- Het woord verenigen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "verenigen" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "verenigen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be