unir
- IPA: /uˈniɾ/
- u·nir
unir
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
unir |
unía |
unido |
volledig |
- onovergankelijk binden, goed mengen
- overgankelijk verbinden
- samenvoegen, verenigen, bundelen
- bijeenhouden
- aanhechten, vasthechten