louter
- lou·ter
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘zuiver’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1201 [1]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | louter | louterder | louterst |
verbogen | loutere | louterdere | louterste |
partitief | louters | louterders | - |
louter
- puur, enkel
- Hij leeft in een wereld van louter plezier.
vervoeging van |
---|
louteren |
louter
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van louteren
- Ik louter.
- gebiedende wijs van louteren
- Louter!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van louteren
- Louter je?
- Het woord louter staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "louter" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "louter" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be