• enig·ge·bo·ren
stellend
onverbogen eniggeboren
verbogen
partitief eniggeborens

eniggeboren [1]

  1. de enige persoon die geboren is uit twee bepaalde ouders
    • Anderen zijn uit het zicht verdwenen. Maar je hoort wel eens wat. Een van de schoolkameraadjes van mijn eniggeboren zoon bleek kort voor de kerst naar Bagdad te zijn uitgezonden. Niet als Nederlandse militair, maar als commando bij de Special Forces van de United States of America. Vader Amerikaan, kunstenaar en hippie, zijn Nederlandse moeder voedde hem na de scheiding en terugkeer in Nederland alleen op. Eerst nog gymnasium gedaan, maar op z'n achttiende gaf hij te kennen zijn eigenlijke vaderland te willen dienen.[2] 
    • Met zijn proza wil Rot van Jezus' lijdensgeschiedenis een begrijpelijk verhaal maken, zodat we 'die man' eindelijk echt leren kennen. Elders zegt Rot over zijn 'hertaalde' Matthäus Passion: 'Met dat barokke idee van Gods eniggeboren zoon die sterft om de mensheid te redden,kun je vandaag de dag niet zonder meer aankomen. [3]  
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Rien Vroegindeweij 4 januari 2005
  3. Volkskrant Kees Koudstaal 18 maart 2006