• leur

deleurv/m

  1. waardeloos ding, lor, vod, prul
vervoeging van
leuren

leur

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van leuren
    • Ik leur. 
  2. gebiedende wijs van leuren
    • Leur! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van leuren
    • Leur je? 
64 %van de Nederlanders;
70 %van de Vlamingen.[4]
  • leur
  nominatief genitief datief accusatief benadrukt
m ils leur / leurs leur les eux
v elles elles
Bezittelijke voornaamwoorden in het Frans
bezitter: wat bezeten wordt:
enk mv
m v
enk 1e pers. monmames
2e pers. tontates
3e pers. sonsases
mv1e pers. notrenos
2e pers. votre*vos*
3e pers. leurleurs
* als beleefdheidsvorm zowel meervoud als enkelvoud

leur mv (m en v)

  1. hun (bij woorden in het enkelvoud)
    «Ils partent en voyage avec leur mère.»
    Zij gingen op reis met hun moeder.

leur mv (m en v)

  1. hun (3e persoon meervoud, datief)
    «Je veux leur donner une deuxième chance.»
    Ik wil hun een tweede kans geven.

leur m

  1. (informeel)(beroep) iemand die nagaat of reizigers in het openbaar vervoer een geldig plaatsbewijs bij zich hebben
    «Y a des leurs dans le bus, on attend le suivant!»
    Er zijn controleurs in de bus, we wachten wel op de volgende! [1]