hun
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onderwerp | voorwerp | onderwerp | voorwerp | |
1e persoon | ik 'k |
mij me |
wij we |
ons |
2e persoon (informeel) |
jij je |
jou je |
jullie | jullie |
2e persoon (formeel) |
u | u | u | u |
2e persoon (regionaal) |
gij ge |
u | gij ge |
u |
3e persoon (mannelijk) |
hij ie |
hem 'm |
zij ze |
(dat.) hun (acc.) hen ze |
3e persoon (vrouwelijk) |
zij ze |
haar 'r, d'r | ||
3e persoon (onzijdig) |
het 't |
het 't | ||
Boven: benadrukte vorm. Onder: onbenadrukte vorm |
hun
- persoonlijk voornaamwoord derde persoon meervoud, datief, specifiek verwijzend naar een groep personen
- Ik heb het hun gegeven.
- In de betekenis van ‘verbogen vorm van het persoonlijk voornaamwoord derde persoon meervoud’ voor het eerst aangetroffen in 1220 [1]
- Te herleiden tot het Protogermaanse *im-. In het Middelnederlands bestonden nog meer varianten naast hen en hun.[2]
In de officiële grammatica van het Nederlands wordt deze vorm onderscheiden van de accusatiefvorm hen. Dit onderscheid, bekend als het systeem-Van Heule, is echter historisch gezien geheel kunstmatig.[3] In de spreektaal is hun dan ook regelmatig te horen als lijdend voorwerp of na een voorzetsel (Ik hen hun gezien, e.d.), waar het dus volgens de regels hen zou moeten zijn.
In m.n. het westen en midden van Nederland is hun sinds de 20e eeuw bovendien in gebruik als onderwerpsvorm voor de derde persoon meervoud naast zij/ze (uitsluitend om te verwijzen naar mensen), maar dit gebruik geldt niet als standaardtaal en wordt door taalinstanties meestal afgekeurd.
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
bijvoeglijk | zelfstandig | bijvoeglijk | zelfstandig | |
1e persoon | mijn m'n |
mijne | ons, onze | onze |
2e persoon (informeel) |
jouw je |
jouwe | jullie je |
- |
2e persoon (formeel) (regionaal) |
uw | uwe | uw | uwe |
3e persoon (mannelijk) |
zijn z'n |
zijne | hun | hunne |
3e persoon (vrouwelijk) |
haar d'r, 'r |
hare | ||
3e persoon (onzijdig) |
zijn z'n (ervan) |
zijne | ||
Boven: benadrukte vorm. Onder: onbenadrukte vorm |
hun
- bezittelijk voornaamwoord derde persoon meervoud
- De mannen hebben hun geweren geladen.
- ▸ We besloten allemaal tegelijk af te dalen om elkaar tijdens de steile stukken bij te kunnen staan. We waren niet goed voorbereid op deze omstandigheden. Slechts vier mensen, waaronder ik, hadden microspikes voor onder hun schoenen.[4]
de hun mv
- verouderde spelling of vorm van Hun tot 2006
- Vóór 1996 en vanaf 2006 was de officiële spelling "Hun" met een hoofdletter.
- Het woord hun staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "hun" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie de doorverwijspagina op Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "hun" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ hun (voornaamwoord), etymologiebank.nl
- ↑ "Jan G. Kooij" in the World's Major Languages edt. Bernard Comrie 1990, Oxford University Press ISBN 0-19-520521-9.
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- hun
Naar frequentie | 37 |
---|
hun
- (3e persoon enkelvoud nominatief vrouwelijk), (alleen voor personen en gepersonificeerde begrippen) zij
- «Moren min sa at hun skulle gjøre det.»
- Mijn moeder zei dat ze het zou doen.
- «Moren min sa at hun skulle gjøre det.»
getal / respect | pers. | genus / bezield | onderwerp (nominatief) | nld. | voorwerp (accusatief) | nld. |
---|---|---|---|---|---|---|
enkelvoud | 1e | jeg | ik | meg | mij | |
2e | du | jij | deg | jou | ||
3e | m persoon m ding |
han den |
hij | han / ham den |
hem | |
v persoon v ding |
hun den |
zij | henne den |
haar | ||
o | det | het | det | het | ||
meervoud | 1e | vi | wij | oss | ons | |
2e | dere | jullie | dere | jullie | ||
3e | de | zij | dem | hen | ||
beleefdheidsvorm | 2e | De | u | Dem | u |
hun
- hun; 3e persoon meervoud datief en accusatief
hun
- hun; eigendom van derde persoon meervoud
hun
- hun; 3e persoon meervoud datief en accusatief
hun
- hun; eigendom van derde persoon meervoud