• vi
  • Zelfstandig naamwoord: afkomstig van het Oudnoordse woord
Naar frequentie 11

vi

  1. wij, we
    «Vi ser tre fugle lette og forsvinde uden for synsfeltet som små prikker.»
    We zien drie vogels opvliegen en verdwijnen uit het zicht als kleine stipjes.

vi

  1. trouwen
  2. (religie) wijden, zich wijden aan (b.v. aan God)
  3. heiligen, wijden aan (een bepaald, vaak verheven doel)
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   vi     viet     vier     vierne  
genitief   vis     viets     viers     viernes  

vi, o

  1. (religie) (een heiligdom in de oude Noorse pre-christelijke religie in vorm van een omheind offerplek)
    «Vi indgår som led i flere skandinaviske stedsnavne.»
    Het Deense woord vi is bestanddeel van een aantal Scandinavische plaatsnamen.
      • vi
      Naar frequentie 10

      vi

      1. wij, we
        «Vi jobber med et researchprosjekt for en mulig dokumentarfilm.»
        We werken aan een onderzoeksproject voor een mogelijke documentaire.
      • Skal vi gå nå?
      Zullen we nu gaan?
      getal / respect pers. genus / bezield onderwerp (nominatief) nld. voorwerp (accusatief) nld.
      enkelvoud 1e    jeg  ik  meg  mij
      2e    du  jij  deg  jou
      3e m persoon
      m ding
       han 
       den 
      hij  han  /  ham 
       den 
      hem
      v persoon
      v ding
       hun 
       den 
      zij  henne 
       den 
      haar
      o  det  het  det  het
      meervoud 1e    vi  wij  oss  ons
      2e    dere  jullie  dere  jullie
      3e    de  zij  dem  hen
      beleefdheidsvorm 2e    De  u  Dem  u

      vi

      1. van het werkwoord vulair
      vervoeging van
      ver

      vi

      1. eerste persoon enkelvoud verleden tijd (pretérito indefinido) van ver
      Naar frequentie 10

      vi

      1. wij, we