hende

  1. meervoud van hand


  • hen·de
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord henni, het dativ enkelvoud van de Oudnoorse woorden hón en hon

hende

  1. haar (vrouwelijke vorm, deerde persoon enkelvoud, accusatief)
    «Alverdens sportsjournalister kårede hende til årets idrætskvinde.»
    Sportjournalisten van de hele wereld verkozen haar tot sportvrouw van het jaar.
De Deense persoonlijke voornaamwoorden
Enkelvoud 1. 2. 2. formeel 3. m 3. v 3. o
Nominativ jeg du De han hun det
Genitiv min din Deres hans hendes dets
Dativ - dig Dem ham - det
Akkusativ mig dig Dem ham hende det
Meervoud 1. 2. 3. mv
Nominativ vi I de
Genitiv vores jeres deres
Dativ os jer -
Akkusativ os jer dem


  • hen·de
enkelvoud meervoud
hende hendes

hende

  1. ham


hende

  1. meervoud van hand


enkelvoud of
impliciet meervoud
expliciet meervoud
  hende     hendenan  

hende

  1. mens