hon
- Afgeleid van het Proto-Germaanse *hanhaną
hon
- hon
hon
- tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd gebiedende wijs bedrijvende vorm van honen
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van honen
hon
- Afgeleid van het Angelsaksische on
hon
- Afgeleid van het Angelsaksische ān
hon
hon
- IPA: /hɔn/
- Afgeleid van het Oudhoogduitse havēn
hon
hon m
- drijfjacht; jacht waarbij het wild eerst in de richting van de jagers wordt gedreven
- IPA: /ɦɔn/
- hon
- drijfjacht; jacht waarbij het wild eerst in de richting van de jagers wordt gedreven
- «Myslivecké sdružení pořádá tradiční hon na lišku.»
- De jachtvereniging organiseert de traditionele vossenjacht.
- «Myslivecké sdružení pořádá tradiční hon na lišku.»
- haast
- sprint
- (verouderd)(eenheid) een oud-Tsjechische lengtemaat, van iets minder dan 200 meter
- (landbouw) akker met monocultuur
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
nominatief | hon | hony |
genitief | honu | honů |
datief | honu | honům |
accusatief | hon | hony |
vocatief | hone | hony |
locatief | honu / honě | honech |
instrumentalis | honem | hony |
- honba v, lov monbezield
- chvat monbezield, shon monbezield, spěch monbezield, honička v
- kalup v, úprk monbezield, honička v
- –
- –
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- Internetová jazyková příručka - Ústav pro jazyk český AV ČR (Tsjechisch)
- Slovník spisovného jazyka českého - Ústav pro jazyk český AV ČR (Tsjechisch)
- Příruční slovník jazyka českého - Ústav pro jazyk český AV ČR (Tsjechisch)
hon
hon
- hon
Naar frequentie | 39 |
---|
hon
- zij (vrouwelijke vorm, derde persoon enkelvoud)
hon
- nominatief gemeenschappelijk geslacht enkelvoud van ho