hon

  1. hangen


  • hon

hon

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd gebiedende wijs bedrijvende vorm van honen
  2. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van honen


hon

  1. blijven hangen
  • Afgeleid van het Angelsaksische on

hon

  1. op, in
  • Afgeleid van het Angelsaksische ān

hon

  1. een, één

hon

  1. men


  • Afgeleid van het Oudhoogduitse havēn

hon

  1. hebben


hon m

  1. drijfjacht; jacht waarbij het wild eerst in de richting van de jagers wordt gedreven


  • hon

hon monbezield

  1. drijfjacht; jacht waarbij het wild eerst in de richting van de jagers wordt gedreven
    «Myslivecké sdružení pořádá tradiční hon na lišku.»
    De jachtvereniging organiseert de traditionele vossenjacht.
  2. haast
  3. sprint
  4. (verouderd)(eenheid) een oud-Tsjechische lengtemaat, van iets minder dan 200 meter
  5. (landbouw) akker met monocultuur
  1. honba v, lov monbezield
  2. chvat monbezield, shon monbezield, spěch monbezield, honička v
  3. kalup v, úprk monbezield, honička v


hon

  1. hebben

hon

  1. (dierkunde) haan


  • hon
Naar frequentie 39

hon

  1. zij (vrouwelijke vorm, derde persoon enkelvoud)

hon

  1. nominatief gemeenschappelijk geslacht enkelvoud van ho