haan
- haan
- erfwoord via Middelnederlands hane van Oudnederlands hano, in de betekenis van ‘mannetje bij hoenderachtigen’ aangetroffen vanaf 701 [1] [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | haan | hanen |
verkleinwoord | haantje | haantjes |
de haan m
- (dierkunde) mannelijk dier bij de hoenderachtige vogels; vaak wordt het mannetje van het huishoen (Gallus gallus ) bedoeld
- De haan kraaide ons vroeg wakker.
- (militair), (techniek) het onderdeel van een vuurwapen dat een slaande beweging maakt als de trekker wordt overgehaald
- De haan van het pistool.
[1] termen uit de ornithologie:
- adelaarshorst
- adelaarsjong
- adelaarsnest
- akkervogel
- auerhaan
- badderen
- baltsroep
- baltsvlucht
- bidden
- bosvogel
- broedpaar
- broedseizoen
- daguil
- dompelaar
- duiver
- eclipskleed
- ei
- eitand
- foerageren
- gakken
- gander
- ganzerik
- geertelsel
- gent
- heidevogel
- hen
- klamper
- koekoeksjong
- kuiken
- kustvogel
- moerasvogel
- nachtuil
- nachtvogel
- overzomeren
- papegaaienbek
- pullus
- roeipotig
- roofvogel
- roodhals
- schreeuwvogel
- sneeuwtrekker
- takkeling
- trekvogel
- tuingast
- tuinvogel
- waadpoot
- watervogel
- weidevogel
- winterkleed
- zomerkleed
- zwemeend
- zwemvogel +
- [1]: Haantje de voorste zijn
Ergens als eerste bij zijn
- [1]: Er kraait geen haan naar.
Iets gebeurt geheel ongemerkt, of het kan niemand iets schelen
- [1]: De gebraden haan uithangen
Op een onverantwoordelijke manier veel geld uitgeven, bijv. aan eten en drinken
- [1]: De haan en de vos hebben elkaar te gast.
Als twee bedriegers samenwerken, zijn ze vaak toch alleen op eigen voordeel uit
- [1]: Zijn haan moet altijd koning kraaien.
Hij speelt steeds de baas
- [1]: Zo rood zien als een kalkoense haan
Een erg rood gezicht hebben, meestal door een emotie zoals woede of schaamte
1. mannelijk dier bij de hoenderachtige vogels
|
|
- Het woord haan staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "haan" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ haan op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "haan" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
haan