Een haan van Gallus gallus domesticus
  • haan
enkelvoud meervoud
naamwoord haan hanen
verkleinwoord haantje haantjes

de haanm

  1. (dierkunde) mannelijk dier bij de hoenderachtige vogels; vaak wordt het mannetje van het huishoen (Gallus gallus  ) bedoeld
    • De haan kraaide ons vroeg wakker. 
  2. (militair), (techniek) het onderdeel van een vuurwapen dat een slaande beweging maakt als de trekker wordt overgehaald
    • De haan van het pistool. 
[1] termen uit de ornithologie:
  • [1]: Haantje de voorste zijn
Ergens als eerste bij zijn
  • [1]: Er kraait geen haan naar.
Iets gebeurt geheel ongemerkt, of het kan niemand iets schelen
  • [1]: De gebraden haan uithangen
Op een onverantwoordelijke manier veel geld uitgeven, bijv. aan eten en drinken
  • [1]: De haan en de vos hebben elkaar te gast.
Als twee bedriegers samenwerken, zijn ze vaak toch alleen op eigen voordeel uit
  • [1]: Zijn haan moet altijd koning kraaien.
Hij speelt steeds de baas
  • [1]: Zo rood zien als een kalkoense haan
Een erg rood gezicht hebben, meestal door een emotie zoals woede of schaamte
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]


haan

  1. ontbering, lijden
  2. leed, ellende