Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ha·nig
Woordherkomst en -opbouw
  • afleiding van haan met het achtervoegsel -ig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen hanig haniger hanigst
verbogen hanige hanigere hanigste
partitief hanigs hanigers -

Bijvoeglijk naamwoord

hanig

  1. van een persoon dat hij op een heel mannelijke manier de baas wil zijn
    • De vrouwen zijn het hanige gedrag van hun mannen helemaal zat en hebben ze dan ook verboden om nog te gaan motorrijden. 

Gangbaarheid

88 % van de Nederlanders;
74 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be