schreeuwvogel
- schreeuw·vo·gel
- samenstelling van schreeuw ww en vogel
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | schreeuwvogel | schreeuwvogels |
verkleinwoord | schreeuwvogeltje | schreeuwvogeltjes |
de schreeuwvogel m
- (dierkunde) vogel zonder zangorgaan, die alleen een schreeuwend geluid kan maken
termen uit de ornithologie:
- adelaarshorst
- adelaarsjong
- adelaarsnest
- akkervogel
- auerhaan
- badderen
- baltsroep
- baltsvlucht
- bidden
- bosvogel
- broedpaar
- broedseizoen
- daguil
- dompelaar
- duiver
- eclipskleed
- ei
- eitand
- foerageren
- gakken
- gander
- ganzerik
- geertelsel
- gent
- haan
- heidevogel
- hen
- klamper
- koekoeksjong
- kuiken
- kustvogel
- moerasvogel
- nachtuil
- nachtvogel
- overzomeren
- papegaaienbek
- pullus
- roeipotig
- roofvogel
- roodhals
- sneeuwtrekker
- takkeling
- trekvogel
- tuingast
- tuinvogel
- waadpoot
- watervogel
- weidevogel
- winterkleed
- zomerkleed
- zwemeend
- zwemvogel +
- Het woord schreeuwvogel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- Zie Wikipedia voor meer informatie.