gakken
- gak·ken
- klanknabootsing, in de betekenis van ‘het natuurlijke geluid van ganzen maken’ aangetroffen vanaf 1896 [1] [2]
gakken
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
gakken |
gakte |
gegakt |
zwak -t | volledig |
- (dierkunde) het geluid dat ganzen maken
termen uit de ornithologie:
- adelaarshorst
- adelaarsjong
- adelaarsnest
- akkervogel
- auerhaan
- badderen
- baltsroep
- baltsvlucht
- bidden
- bosvogel
- broedpaar
- broedseizoen
- daguil
- dompelaar
- duiver
- eclipskleed
- ei
- eitand
- foerageren
- gander
- ganzerik
- geertelsel
- gent
- haan
- heidevogel
- hen
- klamper
- koekoeksjong
- kuiken
- kustvogel
- moerasvogel
- nachtuil
- nachtvogel
- overzomeren
- papegaaienbek
- pullus
- roeipotig
- roofvogel
- roodhals
- schreeuwvogel
- sneeuwtrekker
- takkeling
- trekvogel
- tuingast
- tuinvogel
- waadpoot
- watervogel
- weidevogel
- winterkleed
- zomerkleed
- zwemeend
- zwemvogel +
- Het woord gakken staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "gakken" herkend door:
30 % | van de Nederlanders; |
22 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ gakken op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Weblink bron J.H. GaarenstroomKlemtoon. in: Noord en Zuid., jrg. 19 nr. 3 (1896), Blom & Olivierse, Culemborg, p. 229
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be