koekoeksjong
- Geluid: koekoeksjong (hulp, bestand)
- IPA: / ˈkukuksˌjɔŋ / (3 lettergrepen)
- koe·koeks·jong
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | koekoeksjong | koekoeksjongen |
verkleinwoord |
het koekoeksjong o
- (dierkunde) kuiken van een koekoek zn (Cuculus canorus ), vooral bekend omdat het wordt opgevoed in een nest van andere vogelsoorten
- (figuurlijk) kind dat niet de biologische nakomeling is van de wettige ouders maar wel erg veel zorg vraagt
- [1] koekoekskuiken
[1] termen uit de ornithologie:
- adelaarshorst
- adelaarsjong
- adelaarsnest
- akkervogel
- auerhaan
- badderen
- baltsroep
- baltsvlucht
- bidden
- bosvogel
- broedpaar
- broedseizoen
- daguil
- dompelaar
- duiver
- eclipskleed
- ei
- eitand
- foerageren
- gakken
- gander
- ganzerik
- geertelsel
- gent
- haan
- heidevogel
- hen
- klamper
- kuiken
- kustvogel
- moerasvogel
- nachtuil
- nachtvogel
- overzomeren
- papegaaienbek
- pullus
- roeipotig
- roofvogel
- roodhals
- schreeuwvogel
- sneeuwtrekker
- takkeling
- trekvogel
- tuingast
- tuinvogel
- waadpoot
- watervogel
- weidevogel
- winterkleed
- zomerkleed
- zwemeend
- zwemvogel +
1. kuiken van een koekoek
- Het woord koekoeksjong staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Carla de Jong“Geheim leven” (2019), Ambo Anthos, ISBN 9789026346132
- ↑ Weblink bron Niels de Jager“Weer covidpatiënten naar Duitsland, Nederlandse ziekenhuizen overvallen door nieuwe piek” (21-12-2020), NOS