• ei
  • In de betekenis van ‘vrouwelijke geslachtscel, kiem’ aangetroffen vanaf 1230 [1] [2]
Middelnederlands: ei, ey, mv eyere o
Oudsaksisch: ei
Germaans: *ajją, (genitief) *ajjaz, *ajjiz (mv + -en)
Indo-Europees: *h₂ōwyó- lett. ‘bij de vogel behorend’, evt. met voorzetselverbinding *h1o- 'dichtbij', *h1o-h₂(e)uyó- ‘wat zich bij de vogel bevindt’
  • Verwant in Germaans:
West: Engels: ey (verouderd), (mv eyren (verouderd) (Angelsaksisch: ǣġ), Duits: Ei o, mv Eier (Oudhoogduits: ei), Fries aai
Noord: Zweeds: ägg, Deens: æg, Noors: egg (Oudnoords: egg)
Oost: Gotisch: (Krim) ada
  • Verwant in andere, oudere Indo-Europese talen
Oudgrieks: ᾠόν (ōión) o
Avestisch: aēm
Latijn: ovum
Klassiek Armeens: ju
Oudkerkslavisch: jaje
enkelvoud meervoud
naamwoord ei eieren
verkleinwoord eitje eitjes, eiertjes

het eio

betekenissen geordend van meest gangbaar naar meest omvattend
  1. (voeding) dierlijk voedingsmiddel voor de mens in een schaal
    • Ik lust wel een lekker zachtgekookt ei. 
     Haar fles cannabisolie stond doodleuk tussen de mayo en de eieren in de ijskast.[5]
  2. (dierkunde) (vogels) ovaal voorwerp met harde schaal waarin een kuikentje groeit
    • De kip zat op een ei te broeden. 
  3. (dierkunde) min of meer ronde huls met daarin een embryo en voedingsstoffen, zoals die door vrouwelijke dieren wordt gelegd of afgezet
    • Een kruisspin maakt een cocon om haar eitjes te beschermen. 
  4. (plantkunde) haploïde cel in de zaadknop
  5. (biologie) vrouwelijke kiemcel die met de mannelijke samensmelt voor de voortplanting
    • Het eitje komt vrij bij de eisprong. 
[2] termen uit de ornithologie:

ei!

  1. (verouderd) uitroep van verbazing oei, o!
    • "Ei, ei!" riep hij op een' spottenden toon uit, "wildet gij dan, dat het nijmphen, of godinnen waren, of toovergodinnen, zoo als gij ze noemt?"[6] 
  • ei zo na
op een haartje na, bijna, net niet
  1. «Zij belandde ei zo na onder een vrachtwagen.»
    Zij belandde op een haar na onder een vrachtwagen.
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[7]


ei

  1. nee


ei

  1. niet


ei

  1. nee


ei

  1. (archaïsch) niet


  • IPA: /ˈɛ.jiː/
enkelvoud meervoud
mannelijk vrouwelijk onzijdig mannelijk vrouwelijk onzijdig
nominatief is ea id , eae ea
accusatief eum eam eōs eās
genitief eius eōrum eārum eōrum
datief eīs, iīs
ablatief

ĕī

  1. zij; deze/die (nominatief mannelijk meervoud van de derde persoon)
  2. aan/voor hem; aan/voor deze/die (datief mannelijk enkelvoud van de derde persoon)
  3. aan/voor haar; aan/voor deze/die (datief vrouwelijk enkelvoud van de derde persoon)
  4. eraan, ervoor; hieraan/hiervoor, daaraan/daarvoor (datief onzijdig enkelvoud van de derde persoon)


ei


  • IPA: ɪ/ (Etsbergs)

ei o

  1. ei.


Telwoord (nno)
0
1
1
1
11 10 100 103
2 12 20 200 106
3 13 30 300 109
4 14 40 400 1012
5 15 50 500 1015
6 16 60 600 1018
7 17 70 700 1021
8 18 80 800 1024
9 19 90 900 1027

ei

  1. een
  • ein (voor mannelijke en vrouwelijke woorden)
  • ett (voor onzijdige woorden)


ei

  1. water