• at·ten
  • Afgeleid van Latijn ad fundum "tot de bodem" bij een toost geuit als opwekking om het glas ineens 'tot de bodem' leeg te drinken, als begrip ontstaan in de studentenwereld. Van de spellingbeginselen weegt de standaarduitspraak hier zwaarder dan de etymologie, zodat de schrijfwijze niet met -dt- maar met -tt- is, net als bij statten [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
atten
atte
geat
zwak -t volledig

atten

  1. in één teug een drankje opdrinken
    • We hadden al een paar biertjes geat, toen hij nog met een krat aankwam. 
    • In Nederland werd door de televisiereportage Comazuipen van Bernard Krikke de aandacht gevestigd op studentikoze termen als atten of adje trekken (allebei afgeleid van ad fundum): een glas in één keer leegdrinken. [2]
vervoeging van
atten

atten

  1. meervoud verleden tijd van atten
    • Wij atten. 
    • Jullie atten. 
    • Zij atten. 


 
Atten.
Achttien.
  • at·ten
Telwoord (nor)
0
1
1
11 10 100 103
2 12 20
20
200 106
3 13 30
30
300 109
4 14 40
40
400 1012
5 15 50 500 1015
6 16 60 600 1018
7
7
17 70 700 1021
8 18 80 800 1024
9 19 90 900 1027

atten

  1. achttien


Telwoord (nno)
0
1
1
1
11 10 100 103
2 12 20 200 106
3 13 30 300 109
4 14 40 400 1012
5 15 50 500 1015
6 16 60 600 1018
7 17 70 700 1021
8 18 80 800 1024
9 19 90 900 1027
  • at·ten

atten

  1. achttien