fire

Vier.
fire
- vuur
- brand (in een woning e.d.)
- afschieten van vuurwapens
- glans, gloed
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to fire |
he/she/it | fires |
verleden tijd | fired |
voltooid deelwoord |
fired |
onvoltooid deelwoord |
firing |
gebiedende wijs | fire |
fire
- onovergankelijk ontbranden, ontvlammen
- overgankelijk in brand steken
- overgankelijk in brandende staat houden
- overgankelijk afvuren, schieten
- overgankelijk drogen [1]
- overgankelijk, (economie), (informeel) ontslaan
- overgankelijk, (materiaalkunde) aardewerk bakken