[2] De was hangt te drogen
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
drogen drogend
droging gedroogd
droogte
  • dro·gen
  • In de betekenis van ‘droogmaken’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
drogen
droogde
gedroogd
zwak -d volledig

drogen

  1. overgankelijk vocht laten of doen verdampen
    • We hebben deze bloemen gedroogd. 
     Vaak wisselde ik van sokken tijdens rustpauzes om mijn voeten in zon en wind te laten drogen.[3]
  2. ergatief het verdampingsproces van vocht
    • De was hangt te drogen. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]