droogzolder
  • droog·zol·der
enkelvoud meervoud
naamwoord droogzolder droogzolders
verkleinwoord droogzoldertje droogzoldertjes

de droogzolderm [1]

  1. zolderverdieping waarop men iets te drogen legt
     Dan was er nog een geriefelijke droogzolder aan verbonden; overigens had het huis zijn eigen ongemakken, omdat er door de bedstee-binnen, zoo weinig kasten waren en nou had Door een 'handenbindertje' dat plat in de wieg lag, 'zoete Doortje' maar dat aardigjes een keel op kon zetten.[2]
     Een van de evacués was Jopie Brouwer. Zij kan zich de gebeurtenissen, die komende maand 75 jaar geleden plaatshadden, goed herinneren: ,,Wij kwamen vanuit Arnhem in Loenen terecht. Veel mensen uit onze straat werden in kasteel Ter Horst geplaatst, maar wij moesten naar een grote droogzolder van een wasserij bij de spoorweg (Strobroeksmolen). We sliepen daar met 50 tot 60 mensen. Je deed je behoefte in een emmer met een deksel er op. Wij zijn er ongeveer zes weken gebleven.’’[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Jaap” (1923), Saga, ISBN 9788728433294
  3.   Weblink bron
    Martien Kobussen
    “Pijn van Tweede Wereldoorlog zit nog diep in Loenen” (11-08-2019), Tubantia