• af·dro·gen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afdrogen
droogde af
afgedroogd
zwak -d volledig

afdrogen

  1. overgankelijk het vocht wegnemen van iets of iemand
    • Voor straf moest hij de vaat afdrogen. 
    • Na het zwemmen moet je je goed afdrogen. 
     Haar huid was nog niet op de normale lichaamstemperatuur en bij het afdrogen had ze vast hier en daar een stukje overgeslagen.[1]
  2. overgankelijk (figuurlijk) op verpletterende wijze verslaan
    • Zij werden helemaal afgedroogd door het andere team. 
  3. overgankelijk (figuurlijk) (informeel) afranselen
    • Hij droogde de vervelende jongen helemaal af. 
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]