• gloed
  • In de betekenis van ‘uitstralende hitte’ voor het eerst aangetroffen in 1290 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord gloed -
verkleinwoord gloedje gloedjes

de gloedm

  1. de -al of niet zichtbare- straling die uitgaat van een heet voorwerp
    • Hij warmde zich aan de gloed van het kampvuur. 
     En ineens stonden ze voor een hol en zagen achterin de gloed van een vuur. Er was een lelijk oud wijf dat, zachtjes mompelend, in een pot boven het vuur stond te roeren.[3]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]