• af·vu·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afvuren
vuurde af
afgevuurd
zwak -d volledig

afvuren

  1. overgankelijk wegschieten van kogels, projectielen
    • De groepering vuurde raketten af op vijandelijke doelen. 
    • De erewacht vuurde saluutschoten af. 
     Er werd gemeld dat een van de leden van de wacht een schot afvuurde, toen Simier haar naar haar boot begeleidde.[1]
  2. (figuurlijk) het stellen van veel, indringende vragen
     Nu hij had toegegeven dat hij was veranderd, wilde Rebecca een hele batterij vragen op hem afvuren.[2]


99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]
  1. Victoria Holt
    “In de schaduw van de troon” (1978), Saga, ISBN 9788726484885
  2. Amanda Block
    “De verloren verteller” (2021), The house of books, ISBN 9789044363647
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be