• seks
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘seksuele omgang’ voor het eerst aangetroffen in 1976 [1]
  • van het Engels sex geslachtsgemeenschap [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord seks -
verkleinwoord - -

seks m

  1. (seksualiteit), (nauwe betekenis) geslachtsgemeenschap
    • Ik heb geen seks gehad met die vrouw [3]
  2. (seksualiteit), (ruime betekenis) gevoelens en handelingen die een mens kan ervaren of uitvoeren en die samenhangen met lichamelijke opwinding en bevrediging
    • De meeste mensen hebben weleens seks met zichzelf. [4]
vervoeging van
seksen

seks

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van seksen
    • Ik seks. 
  2. gebiedende wijs van seksen
    • Seks! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van seksen
    • Seks je? 
98 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]


Telwoord (dan)
0
1 11 10 100 103
2 12 20 106
3 13 30 109
4 14 40 1012
5 15 50 1015
6 16 60 1018
7 17 70 1021
8 18 80 1024
9 19 90 1027

seks

  1. zes


Telwoord (fao)
0
1 11 10 100 103
2 12 20 200 106
3 13 30 300 109
4 14 40 400 1012
5 15 50 500 1015
6 16 60 600 1018
7 17 70 700 1021
8 18 80 800 1024
9 19 90 900 1027

seks

  1. zes


  • seks

seks

  1. sekse, kunne
    «Seks berhubungan dengan perbedaan biologis antara perempuan dan laki-laki.»
    Sekse heeft betrekking op de biologische verschillen tussen de vrouw en de man.
  2. seks, geslachtsleven, seksuele omgang
    «Seks merupakan bagian hidup manusia.»
    Seks is een deel van het menselijk leven.


Naar frequentie 431
Telwoord (nor)
0
1
1
11 10 100 103
2 12 20
20
200 106
3 13 30
30
300 109
4 14 40
40
400 1012
5 15 50 500 1015
6 16 60 600 1018
7
7
17 70 700 1021
8 18 80 800 1024
9 19 90 900 1027
  • seks

seks

  1. zes




Telwoord (nno)
0
1
1
1
11 10 100 103
2 12 20 200 106
3 13 30 300 109
4 14 40 400 1012
5 15 50 500 1015
6 16 60 600 1018
7 17 70 700 1021
8 18 80 800 1024
9 19 90 900 1027
  • seks

seks

  1. zes