copuleren
- co·pu·le·ren
- via Frans copuler ww (met het achtervoegsel -eren van Latijn copulare "verenigen, verbinden"; in de betekenis van ‘paren’ aangetroffen vanaf 1872 [1] [2] [3]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
copuleren |
copuleerde |
gecopuleerd |
zwak -d | volledig |
copuleren
- inergatief (fysiologie) (seksualiteit) geslachtsgemeenschap hebben
- Bij deze soort wordt er pas gecopuleerd na een uitgebreid paringsritueel.
1. geslachtsgemeenschap hebben
- Het woord copuleren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "copuleren" herkend door:
91 % | van de Nederlanders; |
92 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ copuleren op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "copuleren" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be